Kort verhaal
Scheid
Vanavond is de feestelijke afsluiting van het braderieseizoen. Zelfs de burgermeester is er, handenschuddend en schouderkloppend. Er is een biertent en daarnaast staat slager Neuteboom die halve frikandellen op een stokje verkoopt die je zelf mag roosteren op een van de vier lange, rechthoekige barbecues die staan te walmen.Het is een bruisend burgertreffen onder de kerktoren. De volwassenen vinden elkaar in dronken kletspraat. Er wordt geknepen, gegrepen, gegild en gelachen terwijl de kinderen lege bekers verzamelen om van het statiegeld nog meer frikandellen-op-stokjes te kopen. DJ Erik verzorgt het voorprogramma. Op en neer springend achter zijn cd-spelers als een hitsig konijn vuurt hij de ene na de andere techno-stamper op ons af. De kickdrum stompt me in mijn maag. Ik boer en proef frikandel en stiekem bier.
Om negen uur wordt Erik weggedraaid. Uit de daaropvolgende stilte stijgt het geroezemoes van een paar duizend stemmen op. Vooraan wordt geklapt en gejoeld, iemand zingt ‘Erik bedankt! Erik bedankt!’ maar niemand valt in. Iemand anders roept ‘En donder nou maar op!’
De burgermeester komt het podium op en pakt de microfoon. De mensen op het plein drinken en roezemoezen rustig verder terwijl zijn woorden verwaaien in de klamme avondlucht.
Achter hem maakt de band zich klaar. Gitaren worden omgehangen, versterkers beginnen te zoemen. De drummer neemt plaats achter zijn drumstel, laat zijn stokken rondtollen tussen twee vingers en overziet de massa als een koning op zijn troon.
‘En dan nu! Black Sunday!’
Hier heb ik twee uur op staan wachten, hangend tegen de dranghekken. Rookmachines blazen wolken het podium op. De drummer begint aan een vernietigende vierkwartsmaat. Hij laat zijn trommels donderen en zijn bekkens bliksemen. Podiumlicht kleurt zijn kale kop en breekt op de nevel die om hem heen zweeft. Alsof hij vliegt, opstijgt naar de hemel.
De bassist valt in. Met zijn rechterhand slaat hij de bovenste snaar aan, laat zijn instrument knorren als een tevreden varken terwijl hij met links ons opzweept. Gejoel en geschreeuw. De jongen naast mij trekt zijn spijkerjack uit en begint ermee boven zijn hoofd te zwaaien. Ik kijk achterom, een halfvolle bierbeker vliegt door de lucht, gevolgd door nog een en nog een. Bierspetters regenen op ons neer. Ik draai me weer naar het podium, voel de mensenmassa in mijn rug dringen en begin ook te juichen en te schreeuwen. Mijn stem gaat op in de stem van de jongen naast mij en onze stemmen gaan weer op in de stem van degene die daarnaast staat enzovoort enzovoort, als een smeulend vuurtje dat wordt opgestookt tot een bosbrand.
De bassist pakt de hals van zijn gitaar vast alsof het een slang is die hij gaat wurgen en speelt de ranzigste laag-bij-de-grondse basloop ever. Als laatste valt de gitaar in en schijnbaar uit het niets klinkt het bedrieglijk vriendelijk klinkende intro van Enter sandman van Metallica uit de speakertorens naast het podium.
Daar is hij. Uit de mist stapt hij naar de rand van het podium, zijn gitaar boven zijn hoofd, terwijl hij doorpingelt zonder een noot te missen. Hank ziet me staan, knipoogt naar me en laat zijn gitaar zakken. Op zijn teken houdt de rest van de band kort in om daarna los te barsten als een onweersbui. Hij rent naar zijn microfoon, komt net op tijd aan, opent zijn mond en begint te zingen.
‘Say your prayers little one! Don’t forget my son! To include everyone!’
Mijn lichaam is gevoelloos, gewichtloos en wie nu in mijn hoofd zou kijken zou daar geen enkele gedachte aantreffen. Ik ben een opgeladen accu die knetterend zijn lading afgeeft. Zo voelt het om je verstand te verliezen.
Na het aller-allerlaatste nummer loopt Hank nog een keer naar de rand van het podium en overziet als een generaal het slagveld dat hij achterlaat. Zijn T-shirt plakt aan zijn lijf en is vijf tinten donkerder van het zweet. Zoals hij daar staat in het podiumlicht is het alsof de vonken van hem afvliegen. Hij bedankt het publiek en de organisatie. ‘En we hebben cd’s en T-shirts te koop! Over tien minuten hier vooraan!’
Hij schiet zijn plectrum het publiek in en verdwijnt. De verlichte wijzers van de kerkklok geven aan dat het kwart voor elf is. Uit de speakertorens murmelt rockmuziek. Ik drentel heen weer voor het podium, voel de reling van het dranghek nog steeds in mijn buik drukken. Buurman Hank en de drummer komen met een tafel met een doos erop vanachter het podium het plein opgelopen. Ik wil een T-shirt maar ik ben blut en ga op zoek naar ma.
Een kwartier later heb ik haar nog steeds niet gevonden. Het pleinpubliek heeft zich opgehoopt in de biertenten aan de zijkant. Iedereen praat en door de drank praten ze te hard. Ik wring mij door de vlezige viezigheid van teveel mensen op elkaar die in elkaars gezicht staan te schreeuwen. Een stel maakt ruzie.
‘Je ziet maar hoe je thuiskomt,’ bijt de vrouw haar kerel toe. Ze draait zich om, beent weg, beukt mij haast omver.
De lucht van zware shag, bier, en frikandellen. Waar is ma? Ik wurm mij langs een afgezakte spijkerbroek met inkijk en sta weer op het plein dat veel groter lijkt nu het bijna leeg is.
De drummer signeert een cd voor iemand, buurman Hank staat tegen de tafel geleund, handdoek in de nek, en praat met ma. Ik trek een sprintje, ga bijna onderuit over een bierbeker.
‘Mam, ik wil een T-shirt. Dat was echt een monsteroptreden!’ zeg ik in dezelfde adem tegen Hank.
‘Hier.’ Hank graait in de doos, pakt een T-shirt. ’Wat heb je, S of M?’
’Small,’ zeg ik.
‘Doe maar medium,’ zegt ma. ‘Hij groeit overal uit.’
‘Ik heb alleen geen geld bij me,’ zeg ik. ‘Mag ik morgen betalen?’
‘Dat moet je aan Hèènk vragen.’
Ze lijkt wel een schaap, zoals ze zijn naam uitspreekt.
‘Krijg je van mij,’ zegt Hank en gooit me het shirt toe.
De drummer komt tussenbeide en zegt dat hij weg moet. ‘Neem jij de doos mee?’
‘Komt goed, geld regelen we woensdag.’
‘Verdienen jullie veel?’ vraag ik.
‘Vroeger kon ik er net van leven, maar dat is lang geleden.’ Hank kijkt naar de grond en peutert het etiket van zijn bierflesje. Hij heeft lange nagels aan zijn rechterhand, als van een vrouw.
Ma komt naast me staan en slaat een arm om me heen. ‘Tijd om te gaan, kanjer. Om tien uur staat je vader weer voor de deur.’
Hank zet zijn flesje weg en pakt de doos met T-Shirts.
‘Ik ga de auto inladen. Was tof buuf. Als je een half uurtje wacht kan ik jullie meenemen.’
‘Niet nodig,’ zegt ma.
Voordat ik in slaap val hoor ik nog hoe Hank thuiskomt.
Pas als ma dreigt mijn zakgeld in te houden kom ik mijn nest uit.
‘Over twintig minuten staat je vader voor de deur.’
‘Hij is toch altijd te laat.’
‘Maar jij niet, moven.’
Als ik een kwartier later beneden kom staat ze achter het huis te roken. Ik pak een vers kadetje uit de trommel, scheur het open, strooi er een handvol vlokken op, druk het plat, vouw het dubbel en prop het in mijn mond. Ma ziet me kauwen en schudt lachend haar hoofd waarin een diepe denkrimpel staat gegraveerd. Ze is altijd een beetje opgefokt als pa komt.
‘Ik ben boven,’ zegt ze als ze binnenkomt. Ze gooit de buitendeur met een klap achter zich dicht, kust me en wenst me veel plezier.
‘Dank je,’ zeg ik tegen mijn wazige weerspiegeling in het keukenraam, kauwend op de laatste plakkerige broodresten.
Om tien over gaat de bel.
‘Hé tijger.’
‘Hé.’
We omhelzen elkaar in de deuropening. Aan de overkant beweegt een gordijn.
‘Hoe is het?’ Hij slaat een arm om mijn schouder en we lopen samen naar zijn auto die een straat verderop staat geparkeerd.
‘Ja gaat wel. Gaan we nog iets doen vanmiddag?’
‘Manuela heeft gekookt, of beter gezegd, daar is ze nu mee bezig. Het wordt heel lekker. Blijf je slapen?’
Hij zwaait naar iemand.
‘Wie was dat?’ vraag ik.
‘Iemand van vroeger.’
Hij stopt en pakt me bij mijn schouders. ‘Moet je kijken, jij begint ook al een echte vent te worden. Bijna een man.’
‘Is er iets?’ vraag ik.
Hij laat me los en doet een stap achteruit. Hij bekijkt me alsof ik een zeldzaam dier ben of zo. ‘Mag ik niet trots op mijn zoon zijn? We zien elkaar toch al zo weinig.’
‘Misschien hadden jullie dan niet moeten scheiden.’
Hij loopt weg en ik loop als een hondje achter hem aan. Bij een glimmende, gloednieuwe metallic-grijze BMW blijft hij staan, een smile op zijn kop alsof hij de lotto heeft gewonnen.
’Gisteren opgehaald bij de dealer. En voordat ik het vergeet…’
Hij drukt een briefje van twintig in mijn hand. Zakgeld, zwijggeld. Pa haalt de sleutel uit zijn zak en houdt ‘m in de lucht alsof het belangrijk bewijs in een rechtszaak is. Hij drukt op een knopje, de auto laat een paar elektronisch piepscheetjes en de deuren springen van het slot.
‘Spiksplinternieuw. Zullen we gaan rijden vanmiddag? Zoeken we een rustig plekje op, mag je ook sturen. Geef ik je alvast een beetje rijles. Niet aan je moeder vertellen.’
Ik stap in en begin met het elektrische schuifdak te spelen. Pa wekt de BMW tot leven en laat de motor stevig loeien. Johan van nummer 7 loopt langs. Ik steek mijn duim naar hem op en laat het raam zakken dat onhoorbaar in het portier verdwijnt.
‘Kom op, wegrijden,’ zeg ik tegen pa. Die trapt het gas in, laat de koppeling opkomen en ons ruimteschip wordt gillend gelanceerd. In mijn spiegel zie ik hoe Johan ons nakijkt. Ik steek mijn arm uit het raam en zwaai. De wind waait tussen mijn vingers door. Het voelt alsof ik ‘m zo kan vastpakken.
Op weg naar Lelystad laat pa zien wat zijn toffe, nieuwe auto in huis heeft. Een paar keer tikt de snelheidsmeter de 150 aan waar 80 mag. Hij zegt dat ik dat beter niet thuis kan vertellen, tenzij ik de volgende keer met de bus wil komen.
De polder heeft wel wat. Pa heeft me verteld van de sleepsporen van vissersnetten die ze aantroffen op de zeebodem toen die droogviel en het eiland Schokland dat hap voor hap door de zee werd opgevreten en gevonden scheepswrakken. Bedachte bossen waarin de bomen in keurige rijen staan, alsof ze ergens op staan te wachten. Door de constante wind groeien ze allemaal schuin dezelfde kant op. Alsof ik in een ander land bent waar alles anders is en toch hetzelfde. Zeebodemland. Vaderland.
Lelystedelingen praten erg hard, misschien omdat ze bang zijn dat hun woorden wegwaaien in de wind. En ze noemen elkaar de hele tijd ‘schat’ en ‘mop’. De eerste keer dat zo’n vrouw dat tegen mij zei in een speelgoedwinkel, ik was toen tien of zo, raakte ik zo van slag dat ik een skateboard koos wat ik eigenlijk niet wilde. Thuis bleek dat de wielen heel stroef draaiden. Ik heb er nooit op gereden.
Voordat we thuis zijn moet pa langs de bakker in het winkelcentrum, wat een soort glazen paleis is dat suffe muziek uitademt en waar het naar gebakken vis ruikt. Het is benauwd onder het doorzichtige dak. De winkels zuigen mensen op uit de wandelgalerijen en spugen ze weer uit met plastic tassen in hun handen. Klodders zonlicht vallen op de beige marmeren tegels die de hele dag door schoon worden gehouden door een man op zo’n wagentje dat je ook altijd bij schaatswedstrijden ziet maar dan kleiner. Instrumentale muziek wordt als kleurloze confetti over ons uitgestrooid. Als we langs het Surinaams Afhaalcentrum lopen noemt Pa dat het “Surinaams afvalcentrum” en lacht om zijn eigen grap.
We lopen de bakkerij uit met de grootste taart die ze hadden. Ik vraag wat er te vieren valt.
‘Gewoon, niks. Dat hoor je straks wel.’
Is dat goed of slecht, dat hij nu niks zegt? Blijkbaar heeft Manuela er ook iets mee te maken. Mijn darmen voelen aan alsof ze vol stenen zitten. Ik kijk hem van opzij aan, probeer iets van zijn gezicht af te lezen, maar hij is gebiologeerd door de billen van de vrouw die voor ons loopt.
Manuela is een lijzige bonenstaak van bijna twee meter. Ze is een halve kop groter dan pa en praat tegen mij alsof ik ook haar kind ben. Als ze haar mond opentrekt is het alsof er een spijker uit een plank wordt getrokken. Ze heeft een keer aangeboden dat ik haar ook wel mama mocht noemen. Ja, dag… Ooit was Manuela ma d’r beste vriendin en mijn oppas. Misschien dat ze daarom denkt dat ze ook mijn moeder kan zijn.
Ze staat ons op te wachten in de deuropening van hun hoekhuis-met-tuin-achter-en-opzij. De BMW draait in een sierlijke boog de oprit op en komt op tien centimeter van de garagedeur soepel tot stilstand. Pa’s wrijft zachtjes over het stuur, ogen gesloten, glimlachend in zichzelf. Ik wil niet weten waar hij aan denkt.
‘Hoe lang blijven we hier nog zitten?’
Zonder te reageren zet hij de motor af, stapt uit met de taart en loopt op Manuela af die er goed uitziet. Ze heeft kleur op haar wangen, haar haar glanst en haar spichtige lijf heeft hier en daar een ronding. Ze omhelzen elkaar, een kus met tongen. Volwassenen kunnen zo goor zijn. Pa kijkt waar ik blijf en als hij ziet dat ik nog steeds in de auto zit gebaart hij met een hand van ‘wat?’ en wenkt.
Ik word met open armen ontvangen. ‘Haai lieverd! Wat zie je er goed uit!’
Ze kust me met dezelfde lippen waar net nog pa’s tong tussen glibberde, waarna ze ons naar binnen bonjourt en de taart van pa overneemt.
‘Wie wil er koffie met gebak?’ roept ze ons half zingend toe vanuit de keuken. ‘Loop maar door naar de tuin.’
De tuin is een perfecte weergave van hun leven: aangeharkt en opgeruimd met een dikke heg eromheen. Pa legt kussens op de tuinstoelen en een bijpassend kleed op tafel, waarna hij naar binnen loopt om Manuela te helpen. Ik ga zitten en bekijk de tuin en bedenk dat hier in Lelystad niemand hem echt kent.
Ze komen samen terug, elk met een dienblad. Terwijl Manuela de koffie inschenkt snijdt pa drie kleine stukjes taart af. ‘We krijgen morgenmiddag ook nog bezoek, voor Manuela’s verjaardag.’
Ik vergeet altijd wanneer ze jarig is.
‘Maar die taart is niet alleen voor haar verjaardag.’
Ze pakken elkaars hand vast. Allebei kijken ze me aan. Manuela d’r ogen glinsteren en pa lacht krampachtig, de lippen stijf op elkaar. Met zijn vrije hand wrijft hij het zweet van zijn bovenlip.
‘Manuela…’ begint hij.
‘Je vader en ik…’ begint zij tegelijkertijd.
Stilte.
‘Jij eerst,’ fluistert Manuela.
‘Manuela is zwanger.’
‘En daarom gaan we trouwen,’ valt zij in. ‘Niet daarom, maar wel, nou ja…’
‘Het moest er maar eens van komen,’ maakt pa haar zin af.
‘Je krijgt een zusje.’ De glinstering in haar ogen breekt, nu stromen de tranen. ‘En we worden familie.’
Achter het raam glijdt het landschap aan me voorbij. Als ik mijn ogen een beetje toeknijp kan ik de scheepswrakken zien liggen. Iedere boerderij in het verder lege landschap is een gezonken karveel, tjalk, kogge en de boomkraag eromheen een woud van zeewier, dwarrelend in de onderzeese stroming. Wolken als schuimkragen, vogels als vissen en de mensen die als krabben over de bodem kruipen. De zee geeft en de zee neemt. De zee mag ‘m hebben en haar er gratis bij.
De bus stopt ergens midden in het grote niets om een boerenfamilie uit te laten stappen. Bepakt en bezakt sjokken ze langs het fietspad richting weet ik veel waar. Bodemkruipers. De streekbus is een onderzeeër en ik ben de kapitein. Maar hoe ik ook probeer om te vluchten in mijn fantasie, ik beland steeds weer in de tuin in Lelystad.
De ongemakkelijke stilte… Mijn vraag of het per ongeluk was… Nog meer ongemakkelijke stilte… Het wordt een meisje, uit liefde geboren… Ik wil geen stiefbroer zijn en ook geen halfzus hebben… Gemompelde felicitaties die de situatie ook niet meer kunnen redden… Mijn trillende handen… Slagroom op mijn broek… De zomerhitte en Manuela die snottert alsof het januari is… Het aanbod om bij hun te komen wonen, deel uit te maken van een compleet gezin… Pa’s hand op mijn schouder… Mijn blik die beslaat… Taart tegen het raam van de schuifpui… De gebaksschotel in scherven op de terrastegels…
Tweeënhalf uur later ben ik thuis. Als ma vraagt hoe het was vertel ik van de dramatisch verlopen ochtend en in een adem vertel ik hoe ik als jochie heb gezien hoe hij en Manuela hier in de keuken hebben staan zoenen. Iets wat ik altijd voor me heb gehouden uit een soort van loyaliteit.
‘Ik werd wakker van iets en toen ik de stem van pa hoorde ben ik naar beneden gelopen en toen zag ik het. En nu gaan ze trouwen en krijgen ze een kind. Gadverdamme.’
‘Het is ze gegund.’
‘Ben je gek of zo?’
‘Wat moet ik dan?’ zegt ma. ‘Wat wil je dat ik doe? Een boze brief schrijven? Een ruit ingooien?’
We zitten achter het huis en drinken een late middagkoffie. Ik ben nog half simpel van de busrit, te moe om nog iets te zeggen. Misschien heeft ze gelijk.
‘Het is de bedoeling dat mensen doorgaan met hun leven na een scheiding. Dat geldt voor jou en mij maar ook voor je vader. Die moet ook door. Die was al door. Die was al vertrokken terwijl hij hier nog woonde.’
Er trekt een schaduw over haar gezicht. Rimpels zijn gestold verdriet.
‘Wat is er?’
‘Niks. Dat hoort bij volwassen zijn.’
‘Kind zijn is ook niet alles,’ zeg ik en daar moet ze om lachen.
‘Nee, dat is ook niet makkelijk,’ zegt ze.
Ze staat op en trekt mij overeind en we houden elkaar stevig vast.
Op mijn kamer is het koel. Ik lig op bed en luister naar the Melvins. Gevoel dat eerst in mijn buik zat is omhoog gekropen en gaat nu tekeer in mijn kop. Beelden en halve zinnen buitelen over elkaar heen zonder dat het echt gedachtes worden.
‘Goof! Telefoon!’
Wie zou dat nou zijn?
‘Goof! Telefoon!’
Bekijk het maar.
Ma komt de trap opgelopen en loopt meteen door naar binnen, telefoon in de hand. Een sliert haar valt in haar gezicht. Haar mond is een grimmige streep.
‘Je vader.’
Ik draai me om naar de muur.
‘Ik ben er niet.’
‘Hij kan je horen.’
‘Ik ben er niet,’ roep ik.
Ma blijft aan de rand van mijn bed staan. Ik kijk naar de muur en tel de strepen op het behang en wacht tot ze de kamer uitloopt.
‘Hij wil niet… Als hij niet wil dan wil hij niet… Ik ga hem niet dwingen… Dan schrijf je maar een brief…’
‘Ik wil gitaar leren spelen,’ zeg ik tegen Hank wanneer ik eindelijk de moed heb opgevat om aan te bellen.
De geur van wierook en wiet. Op tafel een Jack Daniel’s-fles met een kaars erin. Zwartleren meubels. Aan de muur hangen ingelijste concertposters. Metallica. Black Sabbath. Iron Maiden. Dynamo Open Air. Nirvana in Paradiso.
‘Ben jij dat?’ Een foto van een jonge Hank, lang haar, broodmager, strak in zijn vel, brullend in een microfoon.
‘Dat was in de Melkweg, 1993. Voorprogramma van Stone Temple Pilots.’
’Nooit van gehoord.’
Hank loopt de kamer uit en komt terug met een akoestische gitaar.
‘Dat is een cowboygitaar. Ik wil zo eentje als hij heeft,’ zeg ik, en wijs op een foto van Kurt Cobain.
‘Da’s een Fender Mustang. Begin maar eens op deze. Zo is Kurt ook begonnen. En Kirk Hammett en Tony Iommi. Iedereen begint zo. Bob Dylan, the Beatles…’
‘Jaha…’
‘Op een ouwe gitaar moet je het leren.’
Hank gaat op de bank zitten, gooit zijn gelaarsde voeten op tafel en begint Smells like teen spirit te spelen. De snaren komen in beweging, vormen een koperen waas.
‘Met een iets hardere plectrum kan je nog best ruig spelen op zo’n ding,’ roept hij.
‘Laat mij eens proberen.’
F, B, A, D… F, B, A, D… De gitaar ligt naast me op bed. De zwarte laklaag vol krassen, hier en daar een buts. Ik neem ‘m weer op schoot, ook al staan mijn vingertoppen in de fik. De geur van hout, zweet en sigarettenrook. Ik weet nu wat een akkoord is. Smells like… heeft er vier, plus nog een paar in het stukje voor de solo, maar Hank zei dat ik eerst dit maar eens moet oefenen.
Hank die het voordoet op zijn gitaar… Mijn handen die voor geen meter doen wat ik wil… Kramp… Eindelijk geluid, vals en onhandig… Hank die zegt dat ik veel moet oefenen en mijn nagels moet knippen…
De voordeur valt met een klap in het slot. Ik zet de gitaar terug in de standaard.
‘Ik ben thuis! Goof?’
‘Boven!’
‘Je zou de pan op het vuur zetten.’ Ze blijft staan in de deuropening, fatsoeneert met een hand haar verwaaide kapsel. Ze hijgt een beetje van het trappenlopen.
‘Kijk…’
Vanonder haar wenkbrauwen kijkt ma me aan. ‘En die mocht je zomaar lenen?’
‘Dat zeg ik toch.’
‘Oké rustig maar, ik geloof je wel. Lenen. Niet hebben. Dat zou al te gek zijn.’
‘We kennen elkaar nauwelijks.’
Lepels tikken. Ma kijkt in haar soep alsof daar de antwoorden op al haar vragen drijven.
‘Is er iets?’ vraag ik.
Haar hoofd komt met een ruk omhoog. ‘Dus jij hebt gezien hoe je vader en Manuela hier stonden te zoenen in de keuken?’
Had ik mijn mond maar gehouden. ‘Had je het liever niet geweten?’
Ze veegt de vraag samen met de broodkruimels van tafel. Een snelle oogopslag en ze kijkt weer in haar soep.
‘Ik had in bed moeten blijven, het spijt me,’ zeg ik.
‘Niet doen Goof.’
Ma staat op van tafel en verdwijnt in de keuken. Als ze terug is met het toetje zijn haar ogen rood en dik. ‘Wat er toen is gebeurd, is niet jouw schuld. Begrepen?’
Ik knik. Het went nooit om je moeder verdrietig te zien. ‘Je krijgt de groeten van Hank,’ zeg ik tussen twee happen bitterkoekjespudding door. ‘Van Hanky Panky,’ voeg ik er aan toe met een grote grijns.
‘Zeg, hou eens op jij.’ Ze doet alsof ze een lepel pudding op me afschiet en ik doe alsof ik wegduik.
‘Is er nog meer?’ vraag ik.
’Je weet waar de koelkast staat.’
Bleek licht valt voor me op de keukenvloer. Hier stonden ze…
‘Waar blijf je nou?’
Een hand op mijn schouder. Ma kijkt me aan met troebele ogen. Ik kijk weg.
Als we weer aan tafel zitten beginnen de ramen zachtjes te trillen. Dof gebrom sijpelt langs de muren naar beneden, maar ik kan niet horen welk lied het is.
Ma kijkt naar waar het geluid vandaan komt. ‘Is dit wat mij te ook wachten staat?’
Na een minuut of tien gaat het volume omlaag en het trillen houdt op. We kletsen en lachen een beetje totdat ma zegt dat ze tv wil kijken. Haar ogen staan helder maar ik voel me nog steeds klote.
Op mijn kamer neem ik de gitaar weer op schoot en speel tot mijn vingers gloeien. Van beneden klinkt het geluid van de tv en af en toe ma’s lach. Hiernaast is het stil. Pa en ma waren op het laatst niet gelukkig, maar ooit waren ze dat wel. Had ik het kunnen zien aankomen, had ik het moeten zien aankomen, had ik het kunnen voorkomen? Ik bekijk mijn opgezwollen vingertoppen. Onderhuids klopt het bloed. Ik voel de pijn tot onder mijn nagels. Hank zegt dat dat erbij hoort. Ik moet eelt kweken.
Ma praat met iemand aan de telefoon. Even later komt ze de trap opgelopen. Als ze binnenkomt zie ik nog net het laatste beetje vrolijkheid in haar blik wegsmelten. Ze houdt de telefoon tegen haar borst gedrukt.
‘Ik ben je secretaresse niet en ik ga ook niet meer voor je liegen. Wil je dat ik erbij blijf?’
Ik neem de telefoon aan en schudt van ‘nee’ en wacht tot ik haar de trap hoor aflopen.
‘Wat?’
‘Waarom bel je niet terug?’
‘Wat denk je zelf?’
‘Je hebt Manuela erg laten schrikken. Mij ook trouwens. Maar als je niks meer met ons te maken wil hebben dan moet ik misschien ook je maandelijkse bijlage maar stopzetten. Of niet? Toch?’
Ik steek mijn pijnlijke vingers in mijn mond en proef koper en vuil zweet. De eerste zin van het derde couplet van Smells like… schiet door mijn hoofd. And I forget just why I taste…
Het is alsof ik de woorden moet lospeuteren achterin mijn keel. ‘Doe maar.’
Stilte aan de andere kant, dan een zucht.
‘Daarmee doe je mij en Manuela veel verdriet. Maar je moet het zelf weten.’
‘Zodat jij kan zeggen dat het mijn schuld is?’
‘Je bent oud en wijs genoeg.’
‘Ik heb je wel gezien, toen in de keuken.’
Stilte.
‘Zullen we het hier dan maar bij laten?’ vraagt hij. Op de achtergrond de stem van Manuela. ‘Maan zegt dat je altijd welkom bent. Ze wil alleen maar…’
‘Is goed.’
‘Nou, dan zou ik zeggen, tot de volgende keer.’
‘Doeg.’
Druk me weg dan. Ik wacht en luister. Jij zal mij moeten wegdrukken. Toe dan… Hij drukt me weg. Ik moet eelt kweken.
Op de fiets naar huis neurie ik de rif van Alice Coopers School’s out… Met gebalde vuist sla ik de maat op het stuur. Op mijn vingertoppen heeft zich een stugge huidlaag gevormd. De najaarszon hangt laag in de lucht en beschijnt de dingen van opzij. Ieder jaar lijkt het een beetje langer te duren voordat de bladeren vallen. Of lijkt dat maar zo en word ik steeds ongeduldiger? Ik kan niet wachten om ouder te zijn. Ma kan wel zeggen dat het niks voorstelt, maar dit schiet ook niet op. Zolang ik niet verliefd word vind ik alles prima. Liefde is een ziekte. Ik ga op de pedalen staan en sjees door het centrum, langs het dorpsplein en de kerk.
Achter het huis gooi ik mijn fiets tegen de schutting. In de keuken laat ik mijn tas vallen. Ik stiefel de kamer in en daar zitten ma en Hank, allebei met een dampende mok voor zich. Ik ga erbij zitten en schenk thee in en pak een handvol koekjes uit de trommel.
‘Zou je Hank er ook niet eentje aanbieden?’
‘Heb jij dat nog niet gedaan dan?’ Ik knipoog naar Hank.
‘Wijsneus,’ zegt ma.
‘Wat doe jij hier?’ vraag ik en hou hem de koektrommel voor.
‘Ik dacht misschien hebben jullie zin om vanavond te komen eten voordat wij gaan spelen.’
‘Ik kom alleen maar eten,’ zegt ma, wanneer ze mij ziet kijken.
Hank kan goed koken. Beter dan pa, wat ik me ervan herinner tenminste. Pa kookte bijna nooit en als hij eens moest koken dan was het gebakken ei met worst en patat of macaroni met ham.
Maar vanavond eten we zelfgemaakt hamburgers met sla. Ik kauw op iets wat ik nooit eerder heb geproefd.
‘Lekker die venkel,’ zegt ma.
‘Smaakt naar drop,’zeg ik.
Ma en Hank drinken wijn en ik Dr. Pepper uit een blikje, ijskoud en zoet. Hank blijft maar bijschenken. Ma vertelt over haar studententijd en haar rechtenstudie die ze nooit heeft afgemaakt en Hank vertelt over het leven op de boerderij van zijn ouders en zijn vlucht naar de stad en hoe hij uiteindelijk hier is beland. Allemaal vanwege de liefde, zegt hij. Het klinkt alsof hij zich verontschuldigt voor iets waar hij spijt van heeft. Ik vraag of ik niet alvast naar boven mag.
‘Oh god kind, sorry,’ zegt ma.
‘Blijf zitten,’ zegt Hank. ‘Drink rustig uit.’
Als ik de trap oploop hoor ik ze alweer smoezen. Klink! doen de wijnglazen.
Op Hanks zolderkamer ruikt het naar soldeer. Versterkers, van piepklein op batterijen tot manshoog bakbeest. Een kleine werkbank, elektronische drumkit, microfoons. Overal kabels en onderdelen. En gitaren. Hol en massief, met glitters en vol stickers, afgeragd en glimmend opgepoetst, vier- en zessnarig. Foto’s en posters en bevlekte en gescheurde setlijsten, slordig met punaises aan de schuine muren geprikt.
Ik pak een hollow body-gitaar en pingel wat totdat Hank met zware stappen de zoldertrap op komt lopen. Zijn motorlaarzen klossen op de houten traptreden, zwaar en gelijkmatig als een basdrum. Hij verschijnt in het trapgat met een halfvolle fles rode wijn in de ene en een fles cola in de andere. Hank zet de flessen weg pakt ook een gitaar en begint mee te spelen. Zijn lippen zijn lichtpaars van de wijn. De zoete geur van wiet hangt om hem heen.
‘Ben je meer stoned of meer dronken?’ vraag ik.
Hij bekijkt me met kleine ogen. ‘Ik weet niet waarover je het hebt.’ Hij zet zijn gitaar neer, geeft mij de colafles en neemt zelf een teug wijn.
‘Doe mij een slok.’
‘En ik je moeder op mijn dak krijgen zeker. No way. Laat eens wat horen.’
Spelen gaat stroef. Hank probeert me een overgang leren maar ik snap er geen reet van. Hij laat zijn plectrum vallen en als hij hem opraapt stoot hij de wijn om.
’Hier, let op. Je middelvinger laat je staan en dan deze twee vingers… Hè? Wacht…’
Hank komt overeind, gaat achter me staan en pakt mijn linkerhand.
‘Hier… Zo … Deze twee hier…’
Zure adem walmt in mijn gezicht. ‘Ik heb ‘m. Zullen we nog even voor de lol spelen?’
We spelen Louie Louie met zelfverzonnen teksten totdat het tijd is om naar huis te gaan.
‘Mijn pa die is een hondelul / En school is ook maar flauwekul / Met school ben ik hartstikke klaar / Ik speel veel liever op mijn gitaar / Louie Louie, oh baby…’
‘Ik heb geen zin om op te staan / En ook niet naar mijn werk te gaan / Ik hang alleen maar in de kroeg / En speel gitaar tot ’s morgens vroeg / Louie Louie, oh baby…’
Het is zo donker buiten dat op school om half elf het licht aan moet. Grauwe wolken pakken zich samen. Er is een sneeuwstorm voorspeld en alle lessen van vanmiddag vallen uit. Onder tafel speel ik luchtgitaar en oefen een paar nieuwe vingerzettingen. Voor de klas heeft Vanbrugge het over Provo’s en Kabouters.
Ik leg mijn handen op tafel. Stukken gereedschap. Eeltig, sterk, pezig. Eerst is er pijn, maar daar wen je aan en als je daaraan bent gewend dan is daar de nieuwe pijn. Als je maar lang genoeg speelt dan is daar altijd weer de pijn. Zachte pijn. Lekkere pijn. Je moet er vrienden mee worden. Blijven oefenen.
Vanbrugge heeft de sixties achter zich gelaten en vertelt over de grote demonstraties in de jaren ’70 en ’80. Mensen waren bang voor alles. Bang voor de bom. Bang voor de Russen. Bang voor de Amerikanen. Bang om alles te verliezen. Net als nu dus, zegt Jana zonder haar hand op te steken. Misschien dat Kurt Cobain zichzelf daarom wel voor zijn kop heeft geschoten. De angst werd hem teveel. Wat zou pa doen op dit moment? Waar zou hij zijn? Ik pingel een denkbeeldig deuntje en stel me voor dat hij ergens door het halfdonker rijdt in zijn nieuwe BMW. Op weg naar een klant, of op weg naar huis. Naar zijn nieuwe gezin, zijn nieuwe vlees en bloed. Wat zijn ma en ik dan? Oud vlees? Opgedroogd bloed?
Het smerige TL-licht houdt ons gevangen in haar gelige gloed. De klas zucht onder het tempo van de tijd dat steeds meer lijkt te vertragen. Buiten lijkt het wel avond.
De winterwind rammelt aan de takken van de bomen. Ver over mijn stuur geleund trap ik naar huis, tranen in mijn ogen van de kou. Hoe vaak heb ik deze weg al gefietst? Een eindeloos heen-en-weer tussen school en thuis, thuis en school. En ik moet aan pa denken en dat hij al een tijd niet heeft geprobeerd te bellen want ik bel toch niet terug want ik ben een slechte zoon, bedorven vlees. Je krijgt er buikpijn van en pieren in je poep. En ik zie pa voor me die met samengeknepen ogen op de plee zit en een drol van stront uitkakt waarin ontelbare witte wormpjes krioelen en al die wormpjes hebben mijn gezicht en sommigen huilen en sommigen lachen en sommigen zingen en sommigen schelden en schreeuwen met gebalde vuist naar de bleke blote kont die als een volle maan boven ons hangt en ik schiet in de lach en ik voel nieuwe tranen opkomen die ijskoud op mijn wangen landen.
Als ik de straat in fiets vallen de eerste sneeuwvlokken. De woonkamergordijnen zijn nog dicht. De wind trekt aan en kruipt onder mijn kleren. Rillend, met de fiets aan de hand loop ik achterom.
Een lomp gebonk weerkaatst tussen de huizen. De schuttingpoort van Hank is opengewaaid. Met mijn vrije hand trek ik de deur in het slot maar het bonken houdt aan. Onze poort staat ook open.
Ik sluit de poort, zet mijn fiets tegen de schutting en loop richting keukendeur. De spiegeling in het woonkamerraam valt weg en ik kijk naar binnen. In het halfdonker staan Hank en ma tegen elkaar aan en ze zoenen. Ma houdt Hank stevig vast, alsof ze boven een afgrond hangt en bang is om te vallen. Hoe lang is dit al aan de gang? Ma maakt zich los uit zijn omhelzing en draait zich om naar het raam. Ik duik in elkaar achter de kliko en schamp met mijn smoel het uitstekende handvat.
Mijn billen voelen koud en nat aan. Snot en bloed druppen op mijn jas. De ijzige wind hapt in mijn gezicht. Ik sla mijn armen om mijn knieën en kijk omhoog naar de grijze hemel waaruit nu volop sneeuw valt.
De achterdeur die opengaat. Ma die vraagt of ik niet wil binnenkomen.
Maak jouw eigen website met JouwWeb