Kort verhaal

Kriebels

Voor Julia

 

Er was eens een mannetje, dat woonde samen met zijn vrouwtje in een klein gezellig huisje. Het vrouwtje had het huisje erg gezellig gemaakt, door het in te richten met mooie kleurige spullen. ’s Avonds zaten ze samen op de bank en dan keken ze elkaar aan en dan zeiden ze tegen elkaar: ‘Wat hebben we het toch goed.’

Maar in het mannetje woonde nog een klein zwart monster. Dat monster had hij ooit meegenomen van een vreselijk spannende reis waarop veel was gebeurd. Hij had gezien hoe mensen waren vermoord en achtergelaten langs de weg, bloedend en levenloos als platgeslagen vliegen en als hij daarover vertelde dan zeiden de mensen: ‘Hè mannetje. Jij hebt altijd van die vreselijke verhalen. Vertel eens iets leuks.’

En elke keer dat de mensen zoiets zeiden dan groeide het kleine zwarte monster. ‘Sla ze dood!’ fluisterde het monstertje. Dat was het enige wat het zei. ‘Sla ze dood.’ Als het mannetje zag hoe een kind over de stoep fietste. Sla dood. Wanneer iemand een papiertje op straat gooide. Sla dood. Als hij de televisie van de buren hoorde. Sla dood.

De hele dag mensen doodslaan kon natuurlijk niet. Dus sloeg het mannetje alle vliegen dood in huis. Wanneer hij er eentje te pakken had dan keek hij naar dat naspartelende lijfje en genoot.
Overal zag hij vliegen. Als hij uit het raam keek hoe de tuin in bloei stond, dan duurde het niet lang of hij zag er alweer eentje op het raam zitten. Of het mannetje zat in zijn stoel en keek naar zijn vrouwtje waar hij ontzettend veel van hield en dan voelde hij al snel gekriebel op zijn hand.

‘Sla dood’ klonk dan de stem van het monstertje en dan pakte hij zijn vliegenmepper en ging achter de vlieg aan, terwijl zijn vrouwtje toekeek hoe hij door het huis rende en hoe hij mis sloeg en steeds bozer werd. Net zo lang tot hij de vlieg te pakken had.

‘Ha! Ik heb hem doodgeslagen!’ riep hij en vol trots liet het mannetje de tot moes geslagen vlieg aan zijn vrouwtje zien.

Zijn vrouwtje trok een vies gezicht. ‘Ik snap niet wat jij daar aan vindt en dat je nu blij bent,’ zei ze. ‘Wat kan die vlieg er nu aan doen? Ik vind het zielig.’

‘Vliegen zijn vies en gaan zomaar op je zitten,’ antwoordde het mannetje. ‘Vliegen sla je dood. En dan nog iets, wees blij dat ik vliegen dood sla en dat ik jou niet dood sla.’

Hier schrokken zowel het mannetjes als het vrouwtje enorm van.

‘Hoe kan je zoiets tegen mij te zeggen?’ zei ze. ‘Het is al erg genoeg dat je al die onschuldige vliegen doodslaat, maar nu wil je mij ook nog iets aandoen.’

Het monstertje hoorde het allemaal aan. ‘Sla dood,’ fluisterde het. ‘Sla dood. Sla dood. Sla dood. Toen je op reis was heb je gezien dat het werkt. Wanneer je last van iemand hebt dan moet je die doodmaken. Dat kan gewoon. Doe het. Sla dood! Sla dood! Wat weet zij nou van jou? Wat weten andere mensen van jou? Ze weten niks en hebben geen idee. Ze zijn gelukkig en hebben het goed. Laat ze in die waan, trek je er niks van aan. Luister naar mij. Ze zijn gek.’

‘Je bent gek,’ zei het mannetje tegen zijn vrouwtje. ‘Wat weet jij nou van mij? Jij weet niks en hebt geen idee. Jij bent gelukkig en je hebt het goed. Jij bent gek en je weet niks van mij.’

‘Dat klopt,’ zei het vrouwtje. ‘Ik weet helemaal niks van jou. We zitten samen op de bank en we zeggen tegen elkaar wat hebben we het toch goed en dan sla jij weer een paar vliegen dood. Je kijkt uit het raam en ziet de bloemen in de tuin niet, alleen de vlieg op het glas. En als je naar mij kijkt dan flikkert er boosheid in je ogen. Moet je eens zien, kijk om je heen. Je hebt een slagveld aangericht hier in huis.’

Het mannetje keek om zich heen en toen zag hij het. Overal lagen vliegen. Het hele huis lag er vol mee. Platgeslagen vliegen waar alles wat vanbinnen hoorde te zitten uit was geslagen. Net zoals hij bij de dode mensen had gezien op reis.

Vliegen zijn onberekenbaar en gaan zomaar overal op zitten. Ze vliegen alle kanten op en ook al zijn ze niet groot en zijn ze niet gevaarlijk, toch was hij er bang voor. Dat kwam door hun onberekenbaarheid, hun vlugheid en hun vermogen om zomaar op te duiken weer te verdwijnen. Net als gedachtes.

Het monstertje in hem hoorde het aan en schudde zijn hoofd. ‘Bah, wat een slappe praat. Ben jij nou op verre reis geweest? Heb jij nou van alles gezien en meegemaakt? Je bent nog erger dan de mensen op straat en je vrouwtje op de bank. Vliegen zijn vervelend, net als gedachtes en andere mensen en het enige dat helpt is als je ze doodslaat. Hoe dooier hoe mooier.’

‘Die vliegen horen daar niet te liggen,’ zei zijn vrouwtje. ‘Hoe klein ze ook zijn, en toegegeven soms zijn ze vervelend, ze kunnen er niks aan doen. Zij zijn niet de schuld van jouw boosheid en verdriet en frustratie. Net zoals ik dat niet ben. Waarom ben je nog bij me? Waarom ga je niet weg? Misschien moet je nog een keer op reis.’

Het mannetje schaamde zich en wist niet wat hij moest zeggen. Hij voelde een verstikkende boosheid en verdriet. ‘Dan ga ik mijn koffer maar pakken,’ zei hij benepen.

Overal in huis zag hij de vliegen liggen, doodgeslagen en verminkt, en in iedere vlieg zag hij zichzelf. Want iedere vlieg was een boze gedachte. En het monstertje lachte. ‘Haha! Kijk ze liggen. Dood. Sla dood. Kijk om je heen, zie ze vliegen. Er zijn er nog veel meer. Het houdt nooit op. Je kan je hele leven doodslaan.’

Een heel leven doodslaan. Was dat wat hij wilde, net zolang totdat hij bij gebrek aan een vlieg zijn vrouwtje een keer zou platslaan?’ Hij rilde bij de gedachte en zag alle vliegen en zag ze voor wat ze waren. Levende wezentjes die doen wat ze doen, namelijk rondvliegen op overal gaan zitten waar ze maar willen.

Het mannetje zette zijn koffer bij de deur en pakte een schoenendoos, want voordat hij vertrok moesten de vliegen opgeruimd worden. Een voor een pakte hij ze op. Hij bekeek iedere vlieg van alle kanten. De bolle oogjes, de flinterdunne vleugeltjes, de iele pootjes. Geen enkele vlieg was hetzelfde. Net zoals mensen en hun gedachtes en gevoelens. Het was een grote wriemelende massa

‘Hé, wat doe je,’ riep het monster hem toe. ‘Doe niet zo mal. Sla dood! Sla dood!’
De verleiding was groot om te slaan en te pletten maar bij iedere vlieg die hij oppakte en in de doos legde werd de stem van het monstertje zachter. Toen de laatste vlieg in de doos lag was de doos vol. Het monstertje was nauwelijks nog te horen.

‘Ga toch maar op reis,’ zei het vrouwtje. ‘Ga maar, toe maar. Je hoeft niet bang te zijn dat ik wegga. Ik wacht hier op je en ga genieten van de rust en de vrijheid en het alleen zijn.’
Het mannetje vertrok en onderweg kwam hij een paard tegen. Het stond midden op de weg, alsof het daar op hem had gewacht.

Het paard kwam op hem afgelopen en bekeek hem met grote ogen. Zonder oordeel, zonder gedachtes. Het mannetje stond tegenover het paard en keek het beest in de ogen. De borstelige wimpers, de koele glans en in die glans zag hij zichzelf zoals het paard hem zag. Klein en ongevaarlijk met een glimlach op zijn gezicht.
Thuis wachtte het vrouwtje op haar mannetje met een zelfgebakken taart en ’s avonds zaten ze op de bank en aten ervan en toen ze waren uitgegeten keken ze elkaar aan en zeiden: ‘Wat hebben we het toch goed.’

‘Je kijkt anders uit je ogen,’ zei het vrouwtje.

‘Jij ziet er anders uit,’ zei het mannetje en hij voelde een kriebel die hij al lang niet had gevoeld. Toen hij keek waar de kriebel vandaan kwam zag hij dat er een vlieg over zijn hand liep en hij keek naar de vlieg en voelde enkel liefde.


Velp, woensdag 22 november 2023

Maak jouw eigen website met JouwWeb