Proza kort

De Weg Naar Huis

Mensen lopen kriskras door elkaar in de stationshal. TL-licht valt op ons allemaal. Een man met halflang grijs haar speelt het refrein van Losing my religion van R.E.M. op de piano. Hij speelt nog een half couplet, staat dan op en loopt weg.

De suppoosten van de fietsenstalling praten over het belang van goede voeding. “Je moewel goed ete vriend. Je moe krach hebbe.”
Ik loop naar mijn fiets, trek ‘m uit het rek, haal ‘m van het slot en stoot mijn kop twee keer.

De suppoost van de goede adviezen kijkt langs mee heen en reageert niet op mijn groet. Zijn collega, die goed moet eten, wenst me een fijne avond.

De avond is donkerblauw. Gebouwen, gehuld in het laatste licht. Het is warm op straat maar er waait een verkoelende wind. Stevig en strelend, zoals aan zee.

Aangekomen bij het grote kruispunt springen alle stoplichten op groen voor mij. Een waas van groene mannetjes. Ik word nachtblind.

De geur van lindebloesem en seringen. In een enkel huis brandt nog licht. Het schitteren van een televisiescherm.
Verdwalen in de nacht. En altijd nog die wind. De wind aait me, kust me, fluistert in mijn oor. Lantarenpalen wijzen de weg. Een grijze Volkswagen Golf met draaiende motor met de ramen naar beneden gedraaid. De bestuurden kijkt op zijn telefoon. Lege ogen weerkaatsen het schermlicht.

Twee bomen op een heuvel. Halogeenlicht striemt hun bladeren. Witheet gloeien ze in de nacht. Ze lijken bevroren, bedekt met ijs. IJs dat smelt wanneer het ochtend wordt.

Vies

De man fietst vaker door de wijk, zijn stalen ros opgetuigd met takken en stukjes gekleurd plastic en papieren wegwerpbekertjes. Als een rijdende kerstboom. Hij zegt dat hij Jan heet, maar hij zegt ook wel eens dat hij Piet heet, wanneer mensen er naar vragen.

Niemand weet waar hij vandaan komt of waar hij naar op weg is. Jan of Piet fietst zijn rondjes door de wijk en af en toe stopt hij bij een vuilnisbak. Dan graait hij in de welvaartsresten en vist er een half opgegeten broodje uit, of een beker of blikje waar nog een slok drinken in zit. Altijd kijken de mensen maar de man lijkt zich er niet van bewust. Schaamte is een gepasseerd station. Trots kan je niet eten.

Het is druk op het pleintje. Vandaag staat de viskraam er. Aan de overkant van doen mensen hun boodschappen bij de super. De man komt aangefietst. Hij stopt bij de viskraam en rommelt in de vuilnisbak. Hij vindt een zwart plastic bakje met nog een dikke klodder saus erin. Hij gaat op een muurtje zitten. Met zijn vinger lepelt hij het bakje leeg. Het tafereel wordt gadegeslagen door vier kerels die aan de statafel bij de viskraam zich tegoed doen aan haring en kibbeling en lekkerbekken. Ze stoten elkaar aan en lachen hem uit.

Een jonge vrouw op rubberlaarzen stapt uit de rij en loopt en naar de man en vraagt of hij een bakje kibbeling wil. Nou, dat wil de man wel. De oudere dame die achter haar in de rij stond bij de viskraam en het tafereel heeft gadegeslagen geeft de jonge vrouw haar plekje in de rij terug.

‘Och mevrouw, daar kan ik wel een week op teren,’ zegt de man als hij zijn bakje kibbeling met saus in ontvangst neemt. Er vallen twee brokken vis op de stoep, die hij snel opraapt en weer bovenop legt, waarna één stuk nog een keer valt en hij het voor de tweede keer opraapt. Hij blaast het vuil eraf en steekt het in zijn mond.

Hotel Alzheimer

Handenwringend, nog in haar pyjama, staat ze voor het raam. Van tien hoog kijkt ze neer op een haar onbekende straat. Auto’s rijden voorbij, mensen wachten bij de bushalte aan de overkant. Ze bekijkt de kamer. Zo klein. Verhuisdozen. Een bos bloemen in een vaas op tafel. Foto’s op het dressoir. Wie zijn die mensen? En waar is haar portemonnee?

De deur gaat open. Een onbekende loopt de kamer in. Ze slaat haar handen voor haar borst en begint te gillen.